Subthema's
Het ontstaan van de sociale zekerheid in België
In oktober 1941 namen enkele leidinggevenden van werkgevers- en werknemersorganisaties en enkele voormalige leidinggevende ambtenaren het initiatief voor een informeel netwerk met de bedoeling om de contacten tussen werkgevers en arbeiders tijdens de bezetting gaaf te houden. Daarom werd een " Werkgevers-Arbeiderscomité" opgericht.
1944
In oktober 1941 namen enkele leidinggevenden van werkgevers- en werknemersorganisaties en enkele voormalige leidinggevende ambtenaren het initiatief voor een informeel netwerk met de bedoeling om de contacten tussen werkgevers en arbeiders tijdens de bezetting gaaf te houden. Daarom werd een "Werkgevers-Arbeiderscomité" opgericht.
Een "Ontwerp van Overeenkomst tot Sociale Solidariteit" stelde voor om een systeem van verplichte sociale verzekeringen in te richten voor alle werknemers, inclusief de hogere inkomensgroepen die voorheen vaak werden uitgesloten van de socialeverzekeringsplicht. Men dacht ook al aan een sociaal verzekeringssysteem voor zelfstandigen, maar de realisatie ervan werd uitgesteld tot na de oorlog. Dit socialezekerheidssysteem zou bestaan uit 5 sectoren: de rust- en overlevingspensioenen, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de werkloosheidsverzekering, de gezinsbijslagen en de jaarlijkse vakantie. Er werd dus voorzien om voor het eerst ook een verplichte ziekte en invaliditeitsverzekering en een verplichte werkloosheidsverzekering in te voeren.
De ziekte en invaliditeitsverzekering zou worden uitgevoerd door de erkende landsbonden van mutualiteiten, die minstens 10 jaar bestonden en minstens 5000 leden telden, of, voor de niet-mutualisten, door paritair beheerde regionale diensten. Over het beheer van de werkloosheidsverzekering werd er geen eensgezindheid bereikt en de beslissing werd dan ook overgelaten aan de naoorlogse regering. Er werd voorzien om voorlopig een steunfonds voor werklozen op te richten onder paritair beheer, gefinancierd door een bijdrage van 1% van het loon, zowel van de werknemer als van de werkgever.
Voor alle verplichte sociale verzekeringen die uit sociale bijdragen werden gefinancierd, werd voorgesteld dat de inning van de bijdragen van werkgevers en werknemers zou worden gecoördineerd door een nationaal repartitiefonds, de latere Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid voor Werknemers, die alle bijdragen zou innen en verdelen over de verschillende sectoren. Een globale bijdrage van 23,5 % van de lonen zou worden geïnd door de nieuw opgerichte Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid voor Werknemers, waarvan 8 % ten laste van de werknemer en 15,5% te betalen door de werkgever. In het geval van de bedienden bedroeg de werkgeversbijdrage 13,5%.
Men voorzag ook dat de uitkeringen, binnen de grenzen van de naoorlogse economie, zouden worden verhoogd tot een "redelijk" niveau. Bij arbeidsongeschiktheid zou 60% van het loon worden toegekend, verminderd tot 50% na een jaar, maar cumuleerbaar dan met een beperkt loon. Men stelde ook voor de gezondheidszorgen uit te breiden tot de gezinsleden. De pensioenen zouden worden opgetrokken tot 50% van het gemiddeld loon van de werknemers, gedeeltelijk op kapitalisatie en gedeeltelijk op repartitiebasis. Het voorlopige steunfonds voor werklozen zou uitkeringen verstrekken van 40 à 60% van het gemiddeld loon van een ongeschoold werkman, naargelang de categorie van gemeente. De kinderbijslagen zouden aanzienlijk verhoogd worden.
Het ontwerp impliceerde een grondige rationalisering van de sociale verzekeringen in België. Enkele basisprincipes van de sociale zekerheid werden stevig verankerd. Het systeem is gebaseerd op een solidariteit onder werknemers en werkgevers. Vertegenwoordigers van beide groepen kregen een belangrijke rol toebedeeld in het (paritair) beheer van de sociale zekerheid. Socialezekerheidsrechten werden in regel opgebouwd door het verplicht betalen van sociale bijdragen. Deze sociale bijdragen worden verdeeld door een centrale inningsdienst, de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (nu de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid).
Op de eerste Nationale Arbeidsconferentie van de naoorlogse periode, op 16 september 1944, werd het "Ontwerp van overeenkomst van sociale solidariteit" officieel besproken. Het werd daarop bekrachtigd door de Regering van Nationale Eenheid en de geaccrediteerde vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers.
De dag dat Duitsland het Ardennenoffensief inzette, op 28 december 1944, wordt De "Besluit-Wet op de sociale zekerheid", gepatroneerd door Achille Van Acker, de nieuwe Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg die ook aan het overleg had deelgenomen, en ondertekend door Prins Karel, die op dat moment regent was in afwachting van de terugkeer van de Koning (B.S. 30 december 1940). De plannen uit de Overeenkomst van Sociale Solidariteit worden vrijwel in hun geheel overgenomen.
Instellingen
De naoorlogse periode
De auteurs van het naoorlogse Ontwerp van Overeenkomst beseften dat er haastig was gewerkt en dat de diverse socialezekerheidsregelingen zouden moeten worden bijgesteld. Na enkele jaren werd inderdaad besloten de maatschappelijke zekerheid aan een grondig onderzoek te onderwerpen.
Henri Fuss en W. Leeën kregen de opdracht om een stand van zaken te maken, financiële maatregelen voor te stellen, structuurhervormingen te realiseren en de mogelijkheid van een stelsel voor kinderbijslag voor zelfstandigen te onderzoeken.
Het rapport werd op 30 december 1950 gepresenteerd aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg. De beide deskundigen kwamen echter niet tot een eenstemmig besluit. De ideeën van Fuss en Leeën worden niet onmiddellijk gerealiseerd, maar zullen de ontwikkeling van de sociale zekerheid in latere jaren beïnvloeden.
In de jaren ‘50 is vooral de hervorming van de arbeidsongevallenregeling te vermelden, waarbij de vergoeding tot (in principe) 100% van het verloren loon werd opgetrokken (W. 10 juli 1951).
In de ziekte en invaliditeitsverzekering kreeg als voornaamste nieuwigheid een stelsel over de tarieven van artsen en de andere verzekeringsmedewerkers, dat toen al voor aanzienlijke spanningen zorgde.
In de sector van de gezinsbijslagen werden geleidelijk aan verbeteringen ingevoerd: wezenbijslag, verhoogde bijslag voor kinderen van mindervaliden en leeftijdsbijslagen. In deze sector was voor het eerst sprake van indexering. In 1951 krijgen ook studenten recht op een kinderbijslag tot 21 jaar.
In de werkloosheidssector werd het voorlopig steunfonds, alsook de Rijksdienst voor Plaatsing en Werkloosheid (uit 1935), vervangen door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Werkloosheid. De RVA kreeg een ruimere opdracht, met de tewerkstelling, de arbeidsvoorziening en de beroepsopleiding. Het basisprincipe was een forfaitaire uitkering voorzien voor elke werkloze, ongeacht de staat van behoeftigheid en de duur van de werkloosheid. De forfaitaire uitkeringen varieerden wel per regio, categorie werknemer (geschoold of ongeschoold), leeftijd (< 18 jaar, tussen 18-20 jaar, > 20 jaar) en geslacht.
De werkloosheidsverzekering werd aan voorwaarden onderworpen. Men moest een bepaalde periode gewerkt hebben, ongewild werkloos zijn geworden uit een volledige dienstbetrekking en geen loon meer verdienen, werkzoekende zijn, passend werk aanvaarden en zich aan de werklozencontrole onderwerpen.
De werkloosheidsvoorziening zou grotendeels worden gefinancierd door een overheidstoelage en in beperkte mate door bijdragen (1% van het geplafonneerde loon, zowel door werknemers als door werkgevers). De werkloosheid in de periode 1946-1965 was immers gemiddeld vrij hoog (8,3%).
De belangrijkste ontwikkeling voltrekt zich in de sector van de pensioenen. De overgang van kapitalisatie naar repartitie, die in 1945 beslist was, kwam definitief tot stand na een overgangsperiode, door de wet van 21 mei 1955. Deze wet verbeterde meteen de pensioenen tot 75% van het gemiddeld loon over de loopbaan voor gezinshoofden, en 60% voor niet gezinshoofden.
Rond dezelfde tijd werd eindelijk meer ernstig werk gemaakt van de sociale verzekeringen voor zelfstandigen. Nadat een voorlopige wet van 1954 de aansluiting bij vrije pensioenkassen verplicht had gemaakt, voerde een wet van 30 juni 1956 een echte pensioenregeling in.
In december 1949 kwam er toelage voor de moeder aan de haard. Deze toelage werd ingevoerd samen met de verhoging van de gewone gezinsvergoedingen. Aan de moeder in een gezin werd een bijkomende som gegeven indien zij één of meerdere kinderen opvoedde die recht hadden op kinderbijslag. De moeder moest in het gezin blijven en mocht geen winstgevende activiteit uitoefenen. Het was de bedoeling een tegenprestatie te leveren voor de huishoudelijke arbeid van de thuisblijvende moeder. In 1957 werd de toelage door een nieuwe regering volledig afgeschaft.
Tenslotte kunnen we nog vermelden dat in 1952 ook nog een andere belangrijke innovatie wordt ingevoerd, namelijk de algemene koppeling van de lonen en uitkeringen aan de consumptieprijsindex.
In de jaren ‘60 versnelde de evolutie opnieuw en werden belangrijke stappen gezet naar de voltooiing van het stelsel in de zin zoals het bij het einde van de oorlog bedoeld was. De " Eenheidswet" van 15 februari 1961 groepeerde allerlei maatregelen op financieel, economisch, sociaal en fiscaal gebied.
Voor de arbeidsvoorziening en werkloosheid werd de bestaande reglementering vervangen door het K.B. van 20 december 1963. Bij wet van 24 december 1963 werd het Fonds voor Beroepsziekten opgericht. Het toepassingsgebied breidde uit en er kwam meer nadruk op preventieve maatregelen. Er werd een algemene bijdrage op de lonen ingevoerd naast een preventiebijdrage op basis van het risico.
Voor de ziekte en invaliditeitsverzekering kwam er een nieuwe basiswet. Die realiseerde meteen een ingrijpende hervorming. Het Rijksfonds voor verzekering tegen ziekte en invaliditeit werd het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering (R.I.Z.I.V.). De sectoren gezondheidszorgen en uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid werden gesplitst. Het toepassingsgebied voor de gezondheidszorgen werd uitgebreid tot bijna de gehele bevolking. Hij voorzag in een beheersstructuur en een financiële verantwoordelijkheid van de verzekeringsinstellingen die een budgettair evenwicht voor de toekomst moest waarborgen. De wet definieerde een stelsel van overeenkomsten met de zorgenverstrekkers waardoor de honoraria en prijzen werden vastgelegd. De verzekering daar een bepaald percentage van kunnen terugbetalen. Deze wet veroorzaakte grote beroering onder het artsenkorps, culminerend in de doktersstaking van april 1964. In het "Sint Jansakkoord" van 25 juni 1964 werden heel wat bepalingen afgezwakt. Zo ontstond een "pax medica" die de toekomst van de ziekteverzekering in grote mate zou bepalen.
De wet van 16 april 1963, tenslotte, betekende voor het eerst een systematische aanpak van de problematiek van de mindervaliden. In de eerste plaats nog wel gericht op de tewerkstelling.