Het ontstaan van de sociale zekerheid in België

De naoorlogse periode

De auteurs van het naoorlogse Ontwerp van Overeenkomst beseften dat er haastig was gewerkt en dat de diverse socialezekerheidsregelingen zouden moeten worden bijgesteld. Na enkele jaren werd inderdaad besloten de maatschappelijke zekerheid aan een grondig onderzoek te onderwerpen.

Henri Fuss en W. Leeën kregen de opdracht om een stand van zaken te maken, financiële maatregelen voor te stellen, structuurhervormingen te realiseren en de mogelijkheid van een stelsel voor kinderbijslag voor zelfstandigen te onderzoeken.

Het rapport werd op 30 december 1950 gepresenteerd aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg. De beide deskundigen kwamen echter niet tot een eenstemmig besluit. De ideeën van Fuss en Leeën worden niet onmiddellijk gerealiseerd, maar zullen de ontwikkeling van de sociale zekerheid in latere jaren beïnvloeden.

In de jaren ‘50 is vooral de hervorming van de arbeidsongevallenregeling te vermelden, waarbij de vergoeding tot (in principe) 100% van het verloren loon werd opgetrokken (W. 10 juli 1951).

In de ziekte en invaliditeitsverzekering kreeg als voornaamste nieuwigheid een stelsel over de tarieven van artsen en de andere verzekeringsmedewerkers, dat toen al voor aanzienlijke spanningen zorgde.

In de sector van de gezinsbijslagen werden geleidelijk aan verbeteringen ingevoerd: wezenbijslag, verhoogde bijslag voor kinderen van mindervaliden en leeftijdsbijslagen. In deze sector was voor het eerst sprake van indexering. In 1951 krijgen ook studenten recht op een kinderbijslag tot 21 jaar.

In de werkloosheidssector werd het voorlopig steunfonds, alsook de Rijksdienst voor Plaatsing en Werkloosheid (uit 1935), vervangen door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Werkloosheid. De RVA kreeg een ruimere opdracht, met de tewerkstelling, de arbeidsvoorziening en de beroepsopleiding. Het basisprincipe was een forfaitaire uitkering voorzien voor elke werkloze, ongeacht de staat van behoeftigheid en de duur van de werkloosheid. De forfaitaire uitkeringen varieerden wel per regio, categorie werknemer (geschoold of ongeschoold), leeftijd (< 18 jaar, tussen 18-20 jaar, > 20 jaar) en geslacht.

De werkloosheidsverzekering werd aan voorwaarden onderworpen. Men moest een bepaalde periode gewerkt hebben, ongewild werkloos zijn geworden uit een volledige dienstbetrekking en geen loon meer verdienen, werkzoekende zijn, passend werk aanvaarden en zich aan de werklozencontrole onderwerpen.

De werkloosheidsvoorziening zou grotendeels worden gefinancierd door een overheidstoelage en in  beperkte mate door bijdragen (1% van het geplafonneerde loon, zowel door werknemers als door werkgevers). De werkloosheid in de periode 1946-1965 was immers gemiddeld vrij hoog (8,3%).

De belangrijkste ontwikkeling voltrekt zich in de sector van de pensioenen. De overgang van kapitalisatie naar repartitie, die in 1945 beslist was, kwam definitief tot stand na een overgangsperiode, door de wet van 21 mei 1955. Deze wet verbeterde meteen de pensioenen tot 75% van het gemiddeld loon over de loopbaan voor gezinshoofden, en 60% voor niet gezinshoofden.

Rond dezelfde tijd werd eindelijk meer ernstig werk gemaakt van de sociale verzekeringen voor zelfstandigen. Nadat een voorlopige wet van 1954 de aansluiting bij vrije pensioenkassen verplicht had gemaakt, voerde een wet van 30 juni 1956 een echte pensioenregeling in.

In december 1949 kwam er toelage voor de moeder aan de haard. Deze toelage werd ingevoerd samen met de verhoging van de gewone gezinsvergoedingen. Aan de moeder in een gezin werd een bijkomende som gegeven indien zij één of meerdere kinderen opvoedde die recht hadden op kinderbijslag. De moeder moest in het gezin blijven en mocht geen winstgevende activiteit uitoefenen. Het was de bedoeling een tegenprestatie te leveren voor de huishoudelijke arbeid van de thuisblijvende moeder. In 1957 werd de toelage door een nieuwe regering volledig afgeschaft.

Tenslotte kunnen we nog vermelden dat in 1952 ook nog een andere belangrijke innovatie wordt ingevoerd, namelijk de algemene koppeling van de lonen en uitkeringen aan de consumptieprijsindex.

In de jaren ‘60 versnelde de evolutie opnieuw en werden belangrijke stappen gezet naar de voltooiing van het stelsel in de zin zoals het bij het einde van de oorlog bedoeld was. De " Eenheidswet" van 15 februari 1961 groepeerde allerlei maatregelen op financieel, economisch, sociaal en fiscaal gebied.

Voor de arbeidsvoorziening en werkloosheid werd de bestaande reglementering vervangen door het K.B. van 20 december 1963. Bij wet van 24 december 1963 werd het Fonds voor Beroepsziekten opgericht. Het toepassingsgebied breidde uit en er kwam meer nadruk op preventieve maatregelen. Er werd een algemene bijdrage op de lonen ingevoerd naast een preventiebijdrage op basis van het risico.

Voor de ziekte en invaliditeitsverzekering kwam er een nieuwe basiswet. Die realiseerde meteen een ingrijpende hervorming. Het Rijksfonds voor verzekering tegen ziekte en invaliditeit werd het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering (R.I.Z.I.V.). De sectoren gezondheidszorgen en uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid werden gesplitst. Het toepassingsgebied voor de gezondheidszorgen werd uitgebreid tot bijna de gehele bevolking. Hij voorzag in een beheersstructuur en een financiële verantwoordelijkheid van de verzekeringsinstellingen die een budgettair evenwicht voor de toekomst moest waarborgen. De wet definieerde een stelsel van overeenkomsten met de zorgenverstrekkers waardoor de honoraria en prijzen werden vastgelegd. De verzekering daar een bepaald percentage van kunnen terugbetalen. Deze wet veroorzaakte grote beroering onder het artsenkorps, culminerend in de doktersstaking van april 1964. In het "Sint Jansakkoord" van 25 juni 1964 werden heel wat bepalingen afgezwakt. Zo ontstond een "pax medica" die de toekomst van de ziekteverzekering in grote mate zou bepalen.

De wet van 16 april 1963, tenslotte, betekende voor het eerst een systematische aanpak van de problematiek van de mindervaliden. In de eerste plaats nog wel gericht op de tewerkstelling.